Met een vermindering van de arbeidsduur kan niet gelijkgesteld worden een vermindering van het salaris als gevolg van een functiewijziging. In dat geval bestaat dan ook geen recht op een (gedeeltelijke) transitievergoeding.
In zijn zogenaamde Kolom-beschikking van 14 september 2018 (die wij in ons blog van 18 september 2018 bespraken) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ook al voorziet het wettelijk stelsel hierin niet, de mogelijkheid van gedeeltelijk ontslag met daaraan gekoppeld de aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding wel moet worden aanvaard voor het bijzondere geval dat, door omstandigheden gedwongen, wordt overgegaan tot een substantiële en structurele vermindering van de arbeidstijd van de werknemer. Hierbij valt te denken aan het noodzakelijkerwijs gedeeltelijk vervallen van arbeidsplaatsen wegens bedrijfseconomische omstandigheden en aan blijvende gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Als praktisch handvat heeft de Hoge Raad nog meegegeven dat het bij een substantiële vermindering van de arbeidstijd gaat het om een vermindering van de arbeidstijd met ten minste twintig procent; bij een structurele vermindering van de arbeidstijd om een vermindering die naar redelijke verwachting blijvend zal zijn.
Het hof Amsterdam heeft bij beschikking van 15 oktober 2019 prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad over de reikwijdte van deze Kolom-beschikking. De eerste vraag luidde:
Dient met een vermindering van de arbeidsduur gelijkgesteld te worden een vermindering van het salaris als gevolg van een functiewijziging, met dien verstande dat in dat geval ook recht op een transitievergoeding bestaat naar evenredigheid van de salarisvermindering?
Op 17 april 2020 heeft de Hoge Raad op de prejudiciële vragen beslist.
De Hoge Raad overweegt dat artikel 7:673 lid 1 (oud) BW inhoudt dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding is verschuldigd indien, kort gezegd, de werkgever een arbeidsovereenkomst beëindigt die ten minste 24 maanden heeft geduurd. Beëindiging is ingevolge artikel 7:669 lid 1 BW alleen mogelijk als herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Uit een en ander volgt dat beëindiging van de arbeidsovereenkomst in het wettelijke stelsel een voorwaarde is voor het ontstaan van een recht op transitievergoeding, die daarmee het karakter heeft van een ontslagvergoeding.
Met het wettelijke stelsel en het karakter van de transitievergoeding is niet verenigbaar dat aanspraak ontstaat op een gedeeltelijke transitievergoeding bij een inkomensachteruitgang door herplaatsing in een functie met een lager salaris. Herplaatsing in een andere passende functie (zonder urenverlies) is geen vorm van beëindiging als bedoeld in artikel 7:673 BW. Een dergelijke herplaatsing door de werkgever wordt in het wettelijke stelsel, blijkens artikel 7:669 lid 1 BW in verbinding met artikel 7:673 BW, juist gezien als een (in beginsel voorgeschreven) weg om te voorkomen dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd.
Herplaatsing in een andere passende functie is ook niet op een lijn te stellen met gedeeltelijke beëindiging van een arbeidsovereenkomst, zoals aan de orde was in de Kolom-beschikking. In die beschikking ging het om een geval dat de arbeidsovereenkomst door vermindering van de arbeidsduur in feite gedeeltelijk was beëindigd. Dat de werknemer in een dergelijk geval (binnen bepaalde grenzen) recht heeft op een transitievergoeding naar evenredigheid van de vermindering van de arbeidsduur, past binnen de systematiek van de – op verlies van werk (ontslag) gebaseerde – wettelijke regeling van de transitievergoeding. Die wettelijke regeling is niet bedoeld om een vergoeding aan de werknemer toe te kennen voor verlies van inkomen om andere redenen.
Als de werknemer een inkomensachteruitgang heeft van ten minste twintig procent die het gevolg is van de combinatie van een structurele vermindering van de arbeidsduur met minder dan twintig procent en herplaatsing in een functie met een lager salaris, bestaat evenmin aanspraak op een (gedeeltelijke) transitievergoeding. In dat geval is immers niet sprake van een substantiële vermindering van de arbeidsduur als bedoeld in de Kolom-beschikking.
Uit het voorgaande volgt dat de eerste prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord (waarmee de overige gestelde vragen niet meer aan de orde zijn gekomen). Herplaatsing in een andere functie kan niet worden gelijkgesteld aan gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:673 BW. Een vermindering van salaris die het gevolg is van herplaatsing geeft dan ook geen recht op een transitievergoeding.
Kortom, herplaatsing in een andere passende functie (zonder urenverlies) kan niet gelijk worden gesteld aan gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:637 BW. Een vermindering van salaris die het gevolg is van herplaatsing na langdurige arbeidsongeschiktheid geeft dan ook geen recht op een transitievergoeding, nu dat niet verenigbaar is met het wettelijke stelsel en het karakter van de transitievergoeding.