In zijn arrest van 27 november 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld over het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn van twintig jaar.

In de procedure was sprake van een schadevordering wegens het verzuim van een notaris om huwelijkse voorwaarden in te schrijven in huwelijksgoederenregister.

De Hoge Raad overweegt dat artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade in ieder geval verjaart door verloop van twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Aan de twintigjarige verjaringstermijn ligt blijkens de wetsgeschiedenis en de vaste rechtspraak van de Hoge Raad het belang van de rechtszekerheid ten grondslag. Deze termijn begint te lopen door het intreden van de schadeveroorzakende gebeurtenis, zelfs als de benadeelde van het bestaan van zijn vordering niet op de hoogte is, als het vooralsnog onzeker is of er schade zal zijn, of als de schade zich pas later heeft gemanifesteerd. De rechtszekerheid eist in het bijzonder met betrekking tot de twintigjarige verjaring een naar objectieve maatstaven vaststaand aanvangstijdstip. Voor het aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaring is beslissend het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt. Dit aanvangstijdstip is niet afhankelijk van persoonlijke omstandigheden van de schuldeiser. De schadeveroorzakende gebeurtenis kan zowel in een handelen als in een nalaten zijn gelegen.

Het hof heeft, aldus de Hoge Raad, terecht geoordeeld dat de notaris verplicht was de akte van huwelijkse voorwaarden na het passeren daarvan met de meeste spoed in te schrijven, en dat hij moest controleren of de inschrijving had plaatsgevonden. Na die controle diende hij zo nodig alsnog voor inschrijving van de akte zorg te dragen. Het hof heeft de termijn waarbinnen de notaris uiterlijk aan deze inschrijf- en controleplicht moest hebben voldaan zonder jegens de vrouw en de man tekort te schieten in de nakoming hiervan, gesteld op zes weken na het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden. Daarmee heeft het hof bepaald dat zes weken na het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden, het tijdstip is waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt, bestaande in het verzuim de akte van huwelijkse voorwaarden in te schrijven. Anders dan in cassatie aangevoerd, heeft het hof, aldus de Hoge Raad, niet geoordeeld dat van de notaris na een periode van zes weken niet meer zou kunnen worden gevergd om voor inschrijving zorg te dragen of te controleren of de akte van huwelijkse voorwaarden daadwerkelijk is ingeschreven, noch dat hij na afloop van die periode van die verplichting is ontheven. Het hof heeft niettegenstaande deze verplichting geoordeeld dat het aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaring bepaald wordt door het moment waarop de notaris in de nakoming van de op hem rustende inschrijf- en controleplicht is tekortgeschoten.

Uit het vorenstaande blijkt dat het hof als aanvangstijdstip van de verjaringstermijn van twintig jaar heeft aangeknoopt bij het moment waarop de notaris naar het oordeel van het hof tekortschoot in zijn inschrijf- en controleplicht en dat de omstandigheid dat de notaris ook daarna nog gehouden was voor inschrijving van de akte van huwelijkse voorwaarden zorg te dragen, daaraan niet in de weg stond. Dat de notaris nog gedurende lange tijd na het moment waarop hij tekortschoot in de nakoming van de op hem rustende inschrijf- en controleplicht had kunnen zorgdragen voor inschrijving van de akte van huwelijkse voorwaarden – en daarmee het intreden van schade had kunnen voorkomen – staat niet eraan in de weg dat het tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt, moet worden gesteld op het laatste moment waarop de notaris alsnog voor inschrijving van de akte had kunnen zorgdragen zonder tekort te schieten in de nakoming van de op hem rustende verbintenis. Het oordeel van het hof geeft dan ook, aldus de Hoge Raad, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.