Een bestuurder is op grond van artikel 2:9 BW pas aansprakelijk als hem, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, een ernstig verwijt treft. Uit een recent arrest van het Hof Amsterdam volgt dat de vaststelling dat sprake is van wanbeleid niet automatisch leidt tot deze persoonlijke aansprakelijkheid. Daartoe dient eerst te worden vastgesteld dat de bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt treft.

De enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer is gericht op het herstellen van de verhoudingen binnen de vennootschap, het verkrijgen van opening van zaken en het vaststellen bij wie de verantwoordelijkheid berust voor eventueel wanbeleid. De Ondernemingskamer kan in dit verband maatregelen treffen die in het belang zijn van de vennootschap. Deze procedure ziet derhalve niet op de vaststelling van (persoonlijke) aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van dit wanbeleid.

In zijn arrest geeft het hof eerst voormeld kader weer. Het hof stelt in dit verband voorop dat bij interne bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 2:9 (oud) BW, waarbij de algemene gang van zaken aan de orde is, geldt dat indien het bestuur of een bestuurder door de vennootschap vanwege zijn taakvervulling een ernstig verwijt te maken valt, álle bestuurders (collectief) jegens haar aansprakelijk zijn wegens onbehoorlijk bestuur, behoudens individuele disculpatie. Of sprake is van een ernstig verwijt dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Het bestuur alsmede elke bestuurder is gehouden om zich te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming en om zorgvuldigheid te betrachten jegens al degenen die bij de vennootschap en haar onderneming zijn betrokken, ongeacht op wiens voordracht een bestuurder is benoemd.

Het oordeel van de Ondernemingskamer dat sprake is geweest van wanbeleid brengt voorts niet zonder meer mee dat de betreffende bestuurder aansprakelijk is jegens de vennootschap ex artikel 2:9 (oud) BW (of uit hoofde van de managementovereenkomst) of dat dit voorshands moet worden aangenomen. Dit wordt niet anders doordat de Ondernemingskamer de betreffende bestuurder en haar medebestuurders op de voet van artikel 2:354 BW in de kosten van het onderzoek heeft veroordeeld. Het oordeel van de Ondernemingskamer dient bij de aansprakelijkheidsprocedure in aanmerking te worden genomen en kan, mede gelet op de inhoud van het door de onderzoekers opgestelde verslag en het in de procedure bij de Ondernemingskamer gevoerde debat, bewijsrechtelijke betekenis hebben.

Het hof beoordeelt vervolgens het handelen van de betreffende bestuurder aan de hiervoor genoemde uitgangspunten en komt daarbij in deze zaak tot de conclusie dat de bestuurder geen persoonlijk ernstig verwijt treft. Hoewel derhalve sprake was van wanbeleid, leidt dit in het onderhavige geval niet tot (persoonlijke) aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van dit wanbeleid.