In zijn arrest van 22 september 2023 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, een enquêteprocedure ook kan zien op het handelen van een met de rechtspersoon verbonden andere rechtspersoon.

Hiertoe overweegt de Hoge Raad dat – indien er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid of een juiste gang van zaken te twijfelen – de bevoegdheid om een enquête te bevelen een discretionaire bevoegdheid betreft. Bij de uitoefening van die bevoegdheid dient een afweging van de betrokken belangen plaats te vinden. De belangenafweging moet steunen op de feiten en omstandigheden van het concrete geval, waarbij naast de doeleinden van het enquêterecht mede moeten worden betrokken de aard van het tussen de verzoekers en de rechtspersoon bestaande geschil en de bezwaren tegen een ruime toepassing van het middel van enquête. De regeling van het enquêterecht is gericht op het belang van de rechtspersoon en bij de belangenafweging staat dat belang daarom voorop. Uitgangspunt bij de toepassing van het enquêterecht is dat het uiteindelijk vooral aankomt op de economische werkelijkheid.

Hiermee strookt dat ook het handelen van een organisatorisch met de rechtspersoon verbonden andere rechtspersoon, bijvoorbeeld een middellijk aandeelhouder, onder omstandigheden kan vallen onder het bereik van het beleid en de gang van zaken van die eerstbedoelde rechtspersoon, en aldus van hetgeen in het kader van art. 2:350 lid 1 BW onderwerp kan zijn van een enquêteprocedure ten aanzien van die eerstbedoelde rechtspersoon. Daaruit volgt dat dit handelen eveneens onderwerp kan zijn van een eventueel daarop volgend onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van die eerstbedoelde rechtspersoon.

Of bepaald handelen onder het bereik van het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon valt, is afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval en de overige hiervoor genoemde gezichtspunten. Tot de in aanmerking te nemen omstandigheden van het concrete geval kunnen onder meer behoren de hoedanigheid of functie van degene wiens handelingen het betreft, diens organisatorische verbondenheid met of betrokkenheid bij de rechtspersoon waarop het enquêteverzoek betrekking heeft, en diens invloed, al dan niet rechtstreeks, op het beleid en de gang van zaken van die rechtspersoon. Niet noodzakelijk is dat degene om wiens handelen het gaat, ook bestuurder is van de rechtspersoon of met die rechtspersoon in een groep is verbonden.

Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat het handelen van een middellijke aandeelhouder relevant kan zijn voor de toepassing van artikel 2:8 BW. Hiertoe overweegt de Hoge Raad dat artikel 2:8 lid 1 BW bepaalt dat een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Deze bepaling is geformuleerd vanuit het perspectief van één rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van die rechtspersoon zijn betrokken. Dit strookt met de inrichting van Boek 2 BW, waarin veel bepalingen de op zichzelf staande (enkelvoudige) rechtspersoon tot uitgangspunt nemen. Voor de uitleg van dergelijke bepalingen van Boek 2 BW en de toepassing daarvan in een concreet geval kan van belang zijn dat sprake is van een organisatorisch verband van rechtspersonen. De omstandigheden van het geval kunnen daarom meebrengen dat onder de reikwijdte van art. 2:8 lid 1 BW naast de hiervoor in de eerste zin van deze overweging genoemde personen, ook vallen de met de in die eerste zin genoemde rechtspersoon organisatorisch verbonden rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten zijn betrokken bij de organisatie van laatstgenoemde rechtspersoon.