Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.

In zijn arrest van 9 oktober 2020 moest de Hoge Raad oordelen over de aanvang van de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW. Dit arrest betreft de vraag wanneer de verjaring van de in artikel 3:310 BW vermelde rechtsvordering tot vergoeding van schade begint te lopen bij een (mogelijke) beroepsfout. In de aan de Hoge Raad voorgelegde zaak ging het om de aansprakelijkheid van een belastingadviseur.

De Hoge Raad overweegt dat onbekendheid met de juridische beoordeling van feiten en omstandigheden met betrekking tot de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon weliswaar niet in de weg staat aan de aanvang van de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW, maar dat deze juridische beoordeling niet ziet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om een geleverde prestatie te beoordelen. Voor het moment waarop de benadeelde voldoende zekerheid heeft dat schade is veroorzaakt door foutief handelen van de betrokken persoon, kan van belang zijn dat de benadeelde mocht vertrouwen op de deskundigheid van de aangesprokene en dat hij (nog) geen reden had om te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen. Ook kan van belang zijn dat de aangesprokene andere oorzaken voor het opgetreden nadeel heeft aangewezen, of anderszins geruststellende mededelingen heeft gedaan over diens prestatie of het te verwachten nadeel.

Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.

Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet aan aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW in de weg staan. Deze juridische beoordeling ziet niet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen, anders dan uit eerdere uitspraken van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeleid. Het ontbreken van deze kennis of dit inzicht kan immers betekenen dat de benadeelde nog onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Evenzeer als de juiste kennis of het juiste inzicht kan ontbreken ten aanzien van de ondeugdelijkheid van bijvoorbeeld medisch handelen, kan dat het geval zijn ten aanzien van het handelen van bijvoorbeeld een fiscaal of juridisch dienstverlener.

Bij de beantwoording van de vraag op welk moment de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen, kan van belang zijn dat de benadeelde in zijn verhouding tot de aangesprokene mocht vertrouwen op diens deskundigheid en dat hij in verband daarmee (nog) geen reden had om te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen. Daarbij kan verder van belang zijn dat de aangesproken partij andere, niet in haar risicosfeer liggende, oorzaken voor het opgetreden nadeel heeft genoemd of anderszins aan de benadeelde geruststellende mededelingen heeft gedaan over de door haar verrichte prestatie of het daardoor te verwachten nadeel. Onder omstandigheden kan een benadeelde dan ook pas geacht worden voldoende zekerheid te hebben dat hij schade heeft geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, wanneer hij kennis heeft gekregen van een juridisch advies of een rechterlijk oordeel.