In een recente uitspraak van 20 september 2020 oordeelde de Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden over de geheimhoudingsplicht van een advocaat.

Klager, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van een nalatenschap, constateert dat op 9 januari 2017 van de bankrekening van erflaatster een bedrag van € 889,35 is afgeschreven ter zake van een declaratie van advocatenkantoor P. Begin september 2018 heeft klager het advocatenkantoor benaderd met een verzoek om informatie over het dossier en in het bijzonder over de declaratie.

Verweerder, die als advocaat is verbonden aan het advocatenkantoor, heeft het verzoek van klager om informatie behandeld en, na bestudering van het dossier, geoordeeld dat zijn geheimhoudingsplicht eraan in de weg staat dat hij informatie uit het dossier inclusief de betreffende declaratie met klager deelt. Op 10 september 2018 heeft verweerder klager telefonisch en per e-mail meegedeeld dat hij niet aan het verzoek van kan tegemoet komen.

Klager stelt dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

  1. Verweerder heeft zich ten onrechte beroepen op zijn geheimhoudingsplicht toen klager verweerder had gevraagd hem te informeren over de declaratie die werd betaald uit gelden die behoorden tot de nalatenschap op 9 januari 2017;
  2. Door de weigering van verweerder om klager informatie te verschaffen over de declaratie en de betreffende werkzaamheden is klager als vereffenaar benadeeld doordat hij zijn werkzaamheden als vereffenaar niet naar behoren heeft kunnen uitvoeren;
  3. Het kantoor is onzorgvuldig omgegaan met de verschillende tegenstrijdige belangen van hun cliënten, de belangen van de nalatenschap/moeder versus de belangen van de zoon bij betaling van declaraties uit de nalatenschap.

Voor wat betreft de klachtonderdelen 1) en 2) oordeelt de Raad dat de geheimhoudingsplicht van een advocaat in de Advocatenwet is vastgelegd in artikel 10a lid 1 onder e en in artikel 11a is deze verplichting verder uitgewerkt. Gedragsregel 3 bevat nadere aanwijzingen voor advocaten, waaronder de in lid 1 opgenomen aanwijzing dat de advocaat dient te zwijgen over bijzonderheden van door hem behandelde zaken, de persoon van zijn cliënt en de aard en omvang van diens belangen. In aanvulling daarop heeft het Hof van Discipline geoordeeld dat de plicht tot geheimhouding tot de kernwaarden van de advocatuur behoort en dat doorbreking daarvan door de advocaat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde kan komen. Daarbij valt volgens het Hof te denken aan een directe dreiging van ernstig, toekomstig gevaar voor de advocaat zelf of een betrokkene dat zonder het doorbreken van het beroepsgeheim niet kan worden afgewend. Aan de geheimhoudingsplicht komt geen einde wanneer een cliënt komt te overlijden.

Naar het oordeel van de Raad is hier geen sprake van een situatie als hierboven bedoeld. Het gaat klager, als vereffenaar van de nalatenschap, om het achterhalen van een declaratie die vanuit de nalatenschap is betaald en om de daaraan ten grondslag liggende stukken. Deze omstandigheid is geen zeer uitzonderlijk geval waarin doorbreking van de geheimhoudingsplicht is gerechtvaardigd. Door op grond van zijn geheimhoudingsplicht te weigeren informatie over de declaratie en bijbehorende stukken met klager te delen, heeft verweerder dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dat klager, naar eigen zeggen, door de weigering van verweerder om informatie te verstrekken, is benadeeld omdat hij zijn werkzaamheden als vereffenaar niet naar behoren heeft kunnen uitvoeren, is daarbij niet van belang. Klager heeft als vereffenaar andere, meer geëigende, middelen tot zijn beschikking om de door hem gewenste informatie boven tafel te krijgen. Klachtonderdelen 1) en 2) zijn daarom ongegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel 3) oordeelt de Raad kort dat klager hiermee niet het handelen van verweerder ter discussie stelt, maar dat van het advocatenkantoor als geheel. Omdat deze klachtprocedure alleen over het handelen van verweerder gaat, kan de raad niet (ook) oordelen over hetgeen klager het advocatenkantoor verwijt. Klachtonderdeel 3) is daarom niet-ontvankelijk.