In een ontslagzaak van een statutair bestuurder heeft het hof zeven bewijsopdrachten verstrekt, waarvan zes aan de ontslagen statutair bestuurder en één aan vennootschap. Drie in Duitsland woonachtige getuigen zijn – hoewel daartoe door de ontslagen statutair bestuurder opgeroepen – niet voor het hof verschenen. Aan het hof staan geen machtsmiddelen ten dienste deze drie in Duitsland woonachtige getuigen voor het hof te laten verschijnen. De ontslagen bestuurder heeft volhard in zijn verzoek ook deze drie getuigen te horen.

Het hof overweegt in zijn uitspraak van 23 december 2019 dat sinds 1 januari 2004 de EU-Bewijsverordening een uniforme regeling biedt op het gebied van de grensoverschrijdende bewijsvergaring in burgerlijke en handelszaken. De EU-Bewijsverordening is in ieder geval van toepassing op gerechtelijke procedures betreffende arbeidsgeschillen tussen een werkgever en een werknemer in Nederland voor in Duitsland te horen getuigen. Op basis van de artikelen 1 lid 1 sub a jo artikelen 10-16 EU-Bewijsverordening kan de rechter aan een door hem aan te wijzen autoriteit van het land waar de getuige zijn woonplaats heeft, verzoeken het verhoor te houden, eventueel na met de aan die autoriteit toekomende machtsmiddelen de getuige te hebben genoopt te verschijnen en zijn verklaring af te leggen. De EU-Bewijsverordening geeft daarmee de mogelijkheid de drie getuigen voor het Ambtsgericht van hun woonplaats in Duitsland te doen horen.

Nu deze drie in Duitsland woonachtige getuigen niet bereid zijn voor het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, te verschijnen, wordt de raadsheer-commissaris (als een van drie raadsheren die op de verzoeken van vennootschap en de ontslagen statutair bestuurder heeft te beslissen) niet in de gelegenheid gesteld zich een zelfstandig oordeel te vormen over de geloofwaardigheid van de – bij toewijzing van het verzoek – afgelegde getuigenverklaringen in Duitsland. Dit nadeel ten opzichte van de in Leeuwarden gehoorde getuigen staat evenwel op zichzelf aan een toewijzing van het verzoek van de ontslagen bestuurder niet in de weg. Het hof heeft bij de beoordeling van het verzoek de belangen van alle partijen af te wegen.

Het hof oordeelt dat de ontslagen bestuurder voldoende zijn belang heeft onderbouwd ter zake het doen horen van een van de drie getuigen en wijst dan ook het verzoek tot het doen horen van deze getuige toe. Daarbij weegt het hof mee dat met de door de bestuurder zelf in de procedure ingestelde verzoeken en de door de vennootschap gedane verzoeken substantiële bedragen zijn gemoeid, maar ook dat het oordeel van de rechter in eerste aanleg, dat van onbehoorlijk bestuur sprake is geweest, zwaar op de ontslagen bestuurder rust. Voorts heeft de bestuurder toereikend toegelicht waarom deze getuige bewijs voor de feiten en omstandigheden kan bijbrengen voor de aan hem gegeven bewijsopdrachten.

Op zichzelf heeft de vennootschap terecht erop gewezen dat het horen van deze getuige in Duitsland voor een verdere vertraging van de procedure zal zorgen. De beoordeling door het hof is de laatste feitelijke instantie, waarin deze getuigen kunnen worden gehoord. Mede in dat licht acht het hof de vertraging van onvoldoende gewicht om van het horen van deze getuige af te zien. Het hof weegt daarin mee dat in de EU-Bewijsverordening termijnen zijn opgenomen waarbinnen in beginsel de verhoren dienen plaats te vinden.

Het hof houdt het verzoek tot het horen van de twee andere getuigen aan. Als voormelde getuige is gehoord, zal de ontslagen bestuurder in de gelegenheid worden gesteld zijn belang toe te lichten bij het horen van die twee getuigen in het licht van de specifieke bewijsopdracht.