Sinds de inwerkingtreding van de WWZ kan een ontslag op staande voet niet meer buitengerechtelijk vernietigd worden, maar dient hiervoor binnen 2 maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd een verzoekschrift bij de kantonrechter te worden ingediend. Deze vervaltermijn van 2 maanden is bepaald in artikel 7:686a BW. In een zaak die speelde bij het hof Den Haag kwam de vraag aan de orde hoe absoluut deze termijn van twee maanden is (lees hier de volledige uitspraak).

Uitgangspunt is dat een vervaltermijn hard is. Een vervaltermijn kan, anders dan een verjaringstermijn, niet worden gestuit. Is derhalve een verzoek tot vernietiging van de opzegging bij een onterecht gegeven ontslag op staande niet binnen de daartoe gestelde termijn van twee maanden ingediend, dan vervalt het recht daartoe.

In de aan het hof Den Haag voorgelegde zaak was sprake van een werknemer van Media Markt, die op 4 november 2016 door Media Markt per 1 november 2016 op staande voet is ontslagen wegens ongeoorloofd verzuim/werkweigering. Op 14 augustus 2017 heeft de werknemer een verzoek ingediend bij de kantonrechter tot vernietiging van het ontslag op staande voet, derhalve ruim negen maanden later.

In hoger beroep moest het hof zich buigen over het oordeel van de kantonrechter dat de werknemer niet-ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat hij dit niet had ingediend binnen de in artikel 7:686a lid 4 onderdeel a BW genoemde vervaltermijn van twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Het beroep van de werknemer dat het toepassen van artikel 7:686a lid 4 onderdeel a BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is door de kantonrechter verworpen.

Het hof oordeelt dat kantonrechter terecht ervan uitgegaan is dat toepassing van de in artikel 7:686a lid 4 onderdeel a BW genoemde vervaltermijn van twee maanden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn, maar dat de rechter bij de honorering van een dergelijk beroep grote terughoudendheid dient te betrachten. De stelling van Media Markt dat het een absolute vervaltermijn betreft, die niet op grond van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing kan worden gesteld, wordt verworpen. Het hof verwijst naar Hoge Raad 22 juni 2012 en overweegt dat bij de beoordeling van de vraag of toepassing van de vervaltermijn van twee maanden in deze zaak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gelet moet worden op alle omstandigheden van het geval.

Het hof overweegt in dit verband onder meer dat uit de door werknemer overgelegde medische stukken voldoende blijkt dat hij in de periode rond zijn ontslag op staande voet ernstig psychisch ziek was, waarvoor hij enige tijd intensief is behandeld en waarvan hij ook thans nog niet volledig is hersteld. Dit betekent echter niet dat hij in de gehele periode vanaf zijn ontslag op 4 november 2016 tot aan zijn verzoekschrift van 14 augustus 2017 niet eerder in staat is geweest om, eventueel met bijstand van derden de nietigheid van zijn ontslag in te roepen. Dat werknemer mogelijk niet op de hoogte was van de (on)geldigheid van het ontslag en de vervaltermijn van twee maanden, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om te concluderen dat het beroep van Mediamarkt op de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 onderdeel a BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 onderdeel a BW dient er mede toe dat de werkgever niet lang in onzekerheid blijft over de geldigheid van een ontslag op staande voet. Het hof bekrachtigt derhalve het oordeel van de kantonrechter dat werknemer niet-ontvankelijk is in zijn verzoek.

Hoewel de vervaltermijn derhalve niet absoluut is, blijkt uit deze uitspraak – die in lijn is met de geldende jurisprudentie – dat slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden sprake kan zijn van strijd met de redelijkheid en billijkheid bij een beroep op deze termijn. Het blijft dan ook zaak goed rekening te houden met deze termijn.