De Hoge Raad oordeelt dat de herplaatsingsplicht een redelijkheidstoets is die een zekere beoordelingsruimte aan de werkgever laat (klik hier voor de hele uitspraak).

De werknemer, een expat, is van 15 augustus 1975 tot mei 1993 in dienst geweest van Shell Tankers B.V., onderdeel van het Shell-concern. Van mei 1993 tot 15 augustus 2015 is de werknemer als expat werkzaam geweest voor verschillende vennootschappen binnen Shell, onder meer vanaf 15 februari 2012 voor Shell Gabon als Head of Marine Services. Voor expats geldt de regeling dat zij vanuit het land waar zij zijn gerekruteerd (zogenaamde Base Country) worden uitgezonden en in dienst treden van een Shell-vennootschap in de zogenaamde Host Country. Voor het einde van de uitzendtermijn kan de expat deelnemen aan het systeem ‘Managed Open Resourcing’ (MOR) dat vier keer per jaar plaatsvindt in collectieve interne sollicitatierondes via een online-platform. Op dat platform staan alle interne vacatures binnen Shell vermeld, derhalve ook expat-posities. In augustus 2015 is de arbeidsovereenkomst met Shell Gabon geëindigd.

Vervolgens is de werknemer teruggekeerd naar zijn Base Country Nederland. Met ingang van 26 augustus 2015 is hij voor onbepaalde tijd in dienst getreden van een ander onderdeel van Shell: SIEP. SIEP heeft werknemer tweemaal de functie van Maritime Assurance Assessor in Rotterdam aangeboden. Werknemer heeft deze functie tweemaal afgewezen.

In de aanhangig gemaakte procedure verzoekt SIEP ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de voet van artikel 7:669 lid 3 sub h BW (de zogenaamde rest-grond), met inachtneming van een termijn van een maand. De werknemer verzet zich tegen de ontbinding. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 december 2016, met toekenning van een transitievergoeding van € 111.908,- bruto. Het hof heeft het hoger beroep van werknemer afgewezen en onder meer overwogen dat herplaatsing niet in de rede lag. Tegen dit oordeel keert werknemer zich in cassatie.

Werknemer stelt in cassatie dat de vraag of herplaatsing in de rede ligt een individuele redelijkheidstoets vergt, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval. Het onderdeel betoogt dat herplaatsing slechts dan niet in de rede ligt in de zin van genoemde bepaling, in gevallen waarin de herplaatsingsvraag in het geheel niet behoeft te worden gesteld, oftewel gevallen waarin herplaatsing (in het geheel) niet logisch is.

De Hoge Raad gaat hierin niet mee en verwijst naar de (wets)geschiedenis. De Hoge Raad oordeelt dat moet worden aangenomen dat met het gebruik van het begrippenpaar ‘niet mogelijk is of niet in de rede ligt’ niet is beoogd een resultaatsverplichting van de werkgever tot herplaatsing in het leven te roepen, maar dat het daarbij gaat om hetgeen in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd. Hieruit volgt dat het bij de beantwoording van de vraag of herplaatsing niet in de rede ligt, niet enkel gaat om omstandigheden die niet-herplaatsing vanzelfsprekend doen zijn, maar dat daarbij ook redelijkheidsargumenten een rol kunnen spelen. Daarmee wordt de werkgever een zekere beoordelingsruimte gelaten. Het beroep van werknemer wordt dan ook verworpen.