In zijn arrest van 6 november 2020 heeft de Hoge Raad het arrest Groen/Schoevers genuanceerd en geoordeeld dat de bedoeling van partijen geen rol speelt bij de kwalificatievraag. Bepalend is uitsluitend of is voldaan aan de wettelijke omschrijving van wat een arbeidsovereenkomst is.
Artikel 7:610 lid 1 BW bepaalt dat een arbeidsovereenkomst is: de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt om in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Deze definitie bevat de volgende elementen: (i) de verplichting persoonlijke arbeid te verrichten, (ii) tegen loonbetaling en (iii) in een gezagsverhouding (werknemer in dienst van werkgever).
De Hoge Raad maakt in zijn arrest een duidelijk onderscheid tussen de kwalificatievraag en de vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Deze laatste vraag moet (nog steeds) worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Deze maatstaf houdt kort gezegd in dat de uitleg van hetgeen is overeengekomen moet plaatsvinden aan de hand van de taalkundige betekenis van de tekst, maar ook aan de hand van de betekenis die partijen daaraan in de specifieke situatie mochten toekennen. Deze vraag moet worden beantwoord voordat wordt toegekomen aan de kwalificatievraag. Voor wat betreft deze kwalificatievraag geldt dat op basis van het bekende arrest Groen/Schoevers sinds 1997 werd aangenomen dat bij de vraag of een overeenkomst kwalificeert als arbeidsovereenkomst ook de partijbedoeling een rol speelt. De Hoge Raad oordeelt nu dat dit niet het geval is, namelijk:
“3.2.2 Art. 7:610 BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Anders dan uit het arrest Groen/Schoevers wel is afgeleid, speelt de bedoeling van partijen dus geen rol bij de bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.
3.2.3 De hiervoor in 3.2.2 bedoelde kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen heeft vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie).
3.2.4 Uit het hiervoor in 3.2.2 en 3.2.3 overwogene volgt dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof voor de kwalificatie van de overeenkomst mede van belang heeft geacht of partijen de bedoeling hebben gehad een arbeidsovereenkomst aan te gaan. De klacht is in zoverre gegrond. Dit kan echter niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers ook beoordeeld of uit de door partijen overeengekomen wederzijdse rechten en verplichtingen volgt dat de tussen hen gesloten overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst, en die vraag ontkennend beantwoord. De tegen dat oordeel gerichte klachten falen, zoals volgt uit 3.1.2 hiervoor en 3.3.2 en 3.4 hierna.”
Kortom, de Hoge Raad oordeelt dat de partijbedoeling bij de kwalificatievraag geen rol speelt. Gekeken moet worden of de tussen partijen overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.