Wanneer partijen een overeenkomst sluiten ter beslechting van een geschil, willen ze daarna vaak definitief (finaal) van elkaar af zijn. Partijen spreken af dat ze over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben en geen verplichtingen meer tegenover elkaar hebben ter zake het onderwerp van het geschil. Maar wat valt daar precies onder?

Een finaal kwijtingsbeding is niet altijd finaal. Zo oordeelde het hof Arnhem-Leeuwarden op 7 mei 2013 dat het bij de uitleg van het finaal kwijtingsbeding niet alleen gaat om de letterlijke tekst, maar ook om de betekenis die partijen aan het beding mochten toekennen en wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In de aan het hof voorgelegde zaak was door werkgever en werknemer een beëindigingsovereenkomst gesloten met een finaal kwijtingsbeding. Nadien ontdekte werkgever frauduleus handelen van zijn voormalig werknemer en vorderde werkgever daarvan schadevergoeding. Werknemer stelde zich op het standpunt dat de vordering van werkgever moest worden afgewezen op grond van het kwijtingsbeding, nu dat, aldus werknemer, betrekking zou hebben op alle vorderingen uit de arbeidsovereenkomst en dus ook op de vordering wegens schadevergoeding. Het hof oordeelde dat met een finaal kwijtingsbeding afstand wordt gedaan van rechten die betrekking hebben op onzekerheden of geschillen die tot de vaststellingsovereenkomst aanleiding hebben gegeven en nadrukkelijk niet op rechten of vorderingen waarvan het bestaan ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet bekend was. In dit geval kwam werkgever dus, ondanks het finale kwijtingsbeding, het recht toe om schadevergoeding te vorderen.

In een aan de Hoge Raad voorgelegde zaak, waarin op 14 februari 2020 uitspraak is gedaan, oordeelt ook de Hoge Raad dat de betekenis van een kwijtingsbeding door uitleg moet worden vastgesteld; het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het beding mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs te dien aanzien van elkaar mochten verwachten. In deze zaak ging het om een verhuurder en een huurder die in een overeenkomst het volgende hadden opgenomen: “Met de ondertekening van deze overeenkomst tot indeplaatsstelling zal Verhuurder jegens Huurder uit al zijn verplichtingen ingevolge het Huurcontract zijn ontslagen en ter zake jegens Huurder volledig zijn gekweten”. Nadien was huurder per abuis doorgegaan met het verrichten van betalingen aan huurder, welke betalingen hij als onverschuldigd betaald terugvorderde. De verhuurder betwiste deze vordering met een beroep op het overeengekomen kwijtingsbeding. Het hof oordeelde dat de verhuurder had mogen verwachten, en de huurder had moeten begrijpen, dat huurder geen aanspraken wegens teveel betaalde huurpenningen geldend zou kunnen maken in verband met de onvoorwaardelijke kwijting van de verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst. In cassatie klaagt huurder (onder meer) dat dit oordeel van het hof – dat partijen met het kwijtingsbeding ook een niet op de huurovereenkomst maar een op de wet gegronde vordering uit onverschuldigde betaling voor ogen hebben gehad – onbegrijpelijk is. De Hoge Raad is met huurder van mening dat dit oordeel van het hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. De uitspraak van het hof wordt vernietigd en de zaak wordt voor verdere behandeling terugverwezen.

Kwijtingsbedingen komen in diverse (vaststellings)overeenkomsten voor en vormen vaak een essentieel element. Van belang daarbij is wel dat duidelijk wordt omschreven waar de finale kwijting op ziet.