In een recent arrest oordeelde de Hoge Raad over een verjaringsvraagstuk. De zaak betreft een procedure waarin een belegger Deutsche Bank aansprakelijk heeft gesteld voor de schade die hij heeft geleden doordat het fonds waarin hij na tussenkomst van de bank heeft geïnvesteerd, failliet is gegaan. In cassatie gaat het om de vraag of het hof op goede gronden heeft geoordeeld dat de vorderingen van de belegger zijn verjaard.

De centrale vraag in deze zaak is of HBU (althans Deutsche Bank als haar rechtsopvolgster) aansprakelijk is jegens haar cliënten die na tussenkomst van de bank zijn gaan beleggen in tulpenbollen, maar daarbij het schip in zijn gegaan. De gedupeerden in de in cassatie aan de orde zijnde zaken zijn twee voormalige compagnons (erflater en betrokkene), die na beëindiging van hun zakelijke activiteiten beiden zijn gaan beleggen in (transacties in) tulpenbollen, na tussenkomst van de bank met wie zij een vermogensbeheerrelatie hadden. Het hof heeft het beroep van de bank op verjaring gehonoreerd. Dat de erven de bank bij brief van 30 augustus 2013 aansprakelijk hebben gesteld, mag niet baten; van stuiting van de verjaring is geen sprake. Daarbij heeft het hof, kort samengevat, geoordeeld dat erflater eind 2006 reeds bekend was met zijn schade en het (beweerdelijk) foutief handelen van de bank, omdat toen al het faillissement van het fonds waarin hij had belegd aan de orde was; op dat moment was erflater in de visie van het hof bekend met het feit dat, anders dan de bank hem had voorgespiegeld, van een solide belegging geen sprake was. De conclusie van het hof is dat erflater (c.q. de erven) te lang heeft (hebben) stilgezeten en dat op het moment waarop de bank aansprakelijk werd gesteld bij genoemde brief van 30 augustus 2013 de (beweerdelijke) vordering reeds was verjaard. In hun cassatieberoep zijn de erven tegen dit verjaringsoordeel opgekomen.

De Hoge Raad stelt voorop dat artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden.

Eisers in cassatie klagen over het oordeel van het hof dat met het uitspreken van het faillissement van het fonds in december 2006 erflater ook voldoende zekerheid had dat de schade was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de bank. Volgens de klacht heeft het hof in strijd met artikel 24 Rv de feitelijke grondslag van het beroep op verjaring aangevuld. De bank heeft haar verjaringsberoep, aldus de klacht, niet erop gegrond dat het feit dat erflater een hoger verlies zou lijden dan de door de bank aan erflater voorgespiegelde 18,3%, erflater de wetenschap gaf dat hij schade heeft geleden waarvoor hij de bank aansprakelijk kon stellen.

Het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen.

De bank heeft aan de door haar gestelde bekendheid van erflater met de aansprakelijkheid van de bank voor de door hem geleden schade, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd:

  1. Het werd eind 2003 duidelijk dat het fonds problemen ondervond bij het afwikkelen van de door hem aangegane transacties, en dat het procedures begon tegen diverse partijen, waaronder de bank, zodat voor erflater alle aanleiding bestond al vanaf eind 2003, begin 2004, klachten te uiten aan het adres van de bank;
  2. in die periode verschenen artikelen in De Telegraaf waarin gesproken wordt van een tulpenbollenfraude. Aangenomen mag worden dat erflater heeft kennisgenomen van deze krantenartikelen en aan de hand daarvan kon constateren dat de bank niet had gewaarschuwd voor de daarin opgenomen feiten. Erflater moet dan ook geacht worden op dat moment bekend te zijn geweest met de in zijn ogen aansprakelijke persoon, namelijk de bank;
  3. in die periode heeft erflater van het fonds diverse nieuwsbrieven ontvangen met gelijksoortige informatie. Op dat moment was er voor erflater dus alle aanleiding om nader onderzoek te doen en, na een redelijke termijn van beraad, vragen te stellen. Ook na het faillissement van het fonds was daartoe voldoende aanleiding;
  4. van erflater mocht een actieve(re) rol worden verwacht op het moment waarop het duidelijk was dan wel duidelijk behoorde te zijn dat onzeker was of de participaties voldoende zouden opbrengen en of de participaties, achteraf bezien, passend waren voor het beleggingsprofiel.

De Hoge Raad oordeelt dat, gelet op het voorgaande, het onderdeel terecht klaagt dat het hof in strijd met artikel 24 Rv de feitelijke grondslag van het verjaringsberoep van de bank heeft aangevuld door te overwegen dat het enkele feit dat erflater een hoger verlies zou lijden dan de door de bank aan erflater voorgespiegelde 18,3% van de inleg, erflater het vereiste inzicht gaf dat het de bank was die hij voor de geleden schade aansprakelijk kon stellen. Een dergelijke grondslag voor het beroep op verjaring valt uit de ingenomen stellingen van de bank immers niet af te leiden.

Voorts klagen eisers in cassatie dat het oordeel – dat ook uit de in augustus 2013 door de erven verzonden aansprakelijkstelling volgt, dat erflater eind 2006 voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de bank, omdat die aansprakelijkstelling onder meer erop is gegrond dat de belegging niet solide was – onbegrijpelijk is. Ook deze klacht slaagt, omdat – aldus de Hoge Raad – zonder nadere motivering uit dit oordeel van het hof niet valt af te leiden waarom het door de erven in 2013 ingenomen standpunt dat de belegging in het fonds geen solide belegging was, tot de conclusie leidt dat erflater eind 2006 bekend was met de bank als de voor zijn schade aansprakelijke persoon, nog daargelaten of de bank deze stelling aan haar verjaringsverweer ten grondslag heeft gelegd.

De Hoge Raad vernietigt het arrest en verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.