De Hoge Raad heeft prejudiciële vragen van het hof Amsterdam beantwoord in een procedure over een met Dexia gesloten effectenleaseovereenkomst (klik hier voor de uitspraak van de Hoge Raad).
Artikel 1:88 en 1:89 BW – toestemmingsvereiste
Artikel 1:88 BW bepaalt – kort gezegd – dat een echtgenoot toestemming nodig heeft van de andere echtgenoot voor het doen van bepaalde rechtshandelingen. Wordt een rechtshandeling zonder de benodigde toestemming verricht, dan is de rechtshandeling vernietigbaar. Hierbij geldt dat alleen de echtgenoot die de toestemming had moeten verlenen, een beroep op vernietiging toekomt. Onder meer in de diverse effectenleaseprocedures van Dexia is op deze artikelen vaak een beroep gedaan.
Feiten
In deze zaak heeft de man met Dexia een effectenleaseovereenkomst gesloten zonder toestemming van de vrouw. De overeenkomst is in 2003 met een restschuld geëindigd. In 2005 heeft de vrouw met een beroep op art. 1:89 BW en 1:88 BW de vernietiging van de overeenkomst ingeroepen. De man heeft vervolgens tegen Dexia een vordering ingesteld tot terugbetaling van al hetgeen hij uit hoofde van de overeenkomst had betaald, waarbij hij de vordering baseerde op de vernietiging van de overeenkomst door de vrouw. De kantonrechter heeft in 2013 de vordering van de man afgewezen, omdat de vrouw zich pas na het verstrijken van de verjaringstermijn op vernietiging zou hebben beroepen. Dit vonnis is onherroepelijk geworden.
In 2016 hebben de man en de vrouw hun vorderingen op Dexia gecedeerd aan Leaseproces. Leaseproces heeft een procedure geïnitieerd tegen Dexia. Zij vordert een verklaring voor recht dat de effectenleaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en veroordeling van Dexia tot betaling aan Leaseproces van al hetgeen de man aan Dexia heeft betaald. In hoger beroep komt vast te staan dat de bevoegdheid van de vrouw om de overeenkomst te vernietigen niet is verjaard; de verjaring is gestuit door de dagvaarding die de Stichting Eegalease in 2003 heeft uitgebracht.
Het hof ziet zich geplaatst voor de vraag welke gevolgen het onherroepelijke oordeel van de kantonrechter (dat de vrouw de overeenkomst niet rechtsgeldig heeft vernietigd) in de procedure tussen de man en Dexia heeft voor de onderhavige procedure tussen Leaseproces en Dexia.
Prejudiciële vragen en beantwoording Hoge Raad
De overeenkomst is door de niet-handelende echtgenoot (de vrouw) buitengerechtelijk vernietigd op grond van art. 1:88 jo 1:89 BW. Beide echtgenoten zijn in beginsel bevoegd tot het instellen van vorderingen (i) tot een verklaring voor recht dat de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd en (ii) tot restitutie van hetgeen ter uitvoering van de overeenkomst is voldaan. Op haar beurt kan Dexia een verklaring voor recht vorderen dat de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst is verjaard. In oktober 2019 heeft het hof een aantal prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
De eerste prejudiciële vraag stelt aan de orde of rechtsvorderingen tot vernietiging, dan wel berustend op vernietiging, van de effectenleaseovereenkomst, moeten worden beschouwd als ingesteld ten behoeve van de gezamenlijke echtgenoten, zodat de daarop gegeven beslissingen die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, bindende kracht hebben jegens beide echtgenoten.
De Hoge Raad antwoordt dat door een echtgenoot ingestelde rechtsvorderingen tot vernietiging, dan wel berustend op vernietiging, van de effectenleaseovereenkomst, niet op grond van (overeenkomstige toepassing van) art. 3:171 BW kunnen worden beschouwd als ingesteld ten behoeve van de gezamenlijke echtgenoten. De daarop gegeven beslissingen die zijn vervat in een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, hebben dan ook niet uit dien hoofde bindende kracht jegens beide echtgenoten. In dit kader doet niet ter zake welk huwelijksgoederenregime tussen de echtgenoten geldt, noch wie van beiden de rechtsvorderingen heeft ingesteld.
De andere vraag is of een uitspraak over de vraag of de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst is verjaard (en daarmee over de vraag of die overeenkomst nog door een buitengerechtelijke verklaring kan worden vernietigd) bindende kracht heeft in de zin van art. 236 Rv, niet alleen jegens de echtgenoot die in het eerdere geding procespartij was, maar ook jegens de andere echtgenoot.
De Hoge Raad antwoordt dat een onherroepelijke beslissing in een procedure over de gegrondheid van het beroep op art. 1:89 lid 1 BW, waarin slechts een van beide echtgenoten als procespartij is opgetreden, niet op de voet van art. 236 Rv gezag van gewijsde heeft jegens de echtgenoot die niet (van de aanvang af, of na voeging, tussenkomst, of oproeping op de voet van art. 118 Rv) als procespartij in die procedure betrokken is geweest.
Echter, uit de strekking en de kenmerken van de regeling van art. 1:88 BW en 1:89 BW vloeit voort dat met een onherroepelijke beslissing over de gegrondheid van het beroep op art. 1:89 lid 1 BW die is gegeven in een procedure tussen de niet-handelende echtgenoot en de wederpartij, ook tussen de wederpartij en de handelende echtgenoot vaststaat of de vernietiging rechtsgevolg heeft gehad, ook indien laatstgenoemde niet als partij in die procedure betrokken is geweest.
Is de niet-handelende echtgenoot geen partij geweest in de eerdere procedure, dan kan de wederpartij jegens deze echtgenoot niet met succes een beroep doen op het gezag van gewijsde van de eerdere uitspraak.
In geen van deze gevallen doet ter zake welk huwelijksgoederenregime tussen de echtgenoten geldt.