De vervaltermijn van artikel 7:686a, lid 4 sub b BW geldt ook voor transitievergoedingen die voortvloeien uit een cao.
In verband met deze vervaltermijn is in een recente uitspraak van de rechtbank Overijssel een aantal werknemers niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering tot betaling van een in de op hun arbeidsrelatie van toepassing zijnde cao opgenomen transitievergoeding.
De werknemers voeren aan dat zij (wel) ontvankelijk zijn in hun vordering, omdat zij hun vordering (rechtstreeks) baseren op de betreffende cao, zodat een verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is. De werknemers stellen dat de vervaltermijn niet zou gelden in geval van een rechtstreeks aan de cao ontleende aanspraak op de transitievergoeding.
De kantonrechter stelt voorop dat, op grond van artikel 7:686a lid 4 onder b BW de bevoegdheid om een verzoekschrift op grond van artikel 7:673 BW (de wettelijke transitievergoeding) of artikel 7:673b BW (een aan de wettelijke transitievergoeding gelijkwaardige voorziening) bij de kantonrechter in te dienen vervalt drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Die vervaltermijn is van dwingend recht.
In dit geval is, anders dan de werknemers hebben aangevoerd, de vervaltermijn wel van toepassing. De vordering van de werknemers houdt namelijk (indirect) verband met de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 e.v. BW. De werknemers hebben een rechtstreeks aan een cao ontleende aanspraak op de transitievergoeding, omdat sprake is van een aan de wettelijke transitievergoeding gelijkwaardige voorziening (in de zin van artikel 7:673b BW). De transitievergoeding op grond van de cao houdt een gunstigere regeling in wegens het daarin vastgestelde minimumbedrag.
De kantonrechter verwijst voorts naar de Memorie van Toelichting waarin in dit verband is vermeld dat “voor verzoeken die verband houden met de transitievergoeding een termijn van drie maanden geldt.” De wet(tekst) en de wetgeschiedenis zijn derhalve voldoende duidelijk; bij een aan de wettelijke transitievergoeding gelijkwaardige voorziening – die voorgaat op de wettelijke transitievergoeding – is de vervaltermijn onverkort van toepassing óók indien de vervaltermijn in de cao niet expliciet is overgenomen.
Dit betekent, aldus de kantonrechter, dat nu de arbeidsovereenkomsten met de werknemers zijn geëindigd en de werknemers werkgever buiten de wettelijke termijn hebben gedagvaard, de werknemers niet-ontvankelijk zijn in hun vordering. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan de vervaltermijn op grond van artikel 6:248 lid 2 BW (redelijkheid en billijkheid) buiten toepassing blijven. Te denken valt aan situaties waarin er sprake is van een handelen of nalaten van de werkgever waardoor de mogelijkheid voor de werknemer om aanspraak te maken op een transitievergoeding is belemmerd. Dergelijke omstandigheden zijn in deze zaak niet door de werknemers gesteld, noch gebleken.
Kortom, het blijft van belang de vervaltermijn in de gaten te houden; ook in geval van het vorderen van een transitievergoeding en ook wanneer een cao in een dergelijke vergoeding voorziet.