De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 april 2021 duidelijk geoordeeld dat de zekerheidstelling voor proceskosten bij een buitenlandse partij uitsluitend ziet op de instantie waarin wordt geprocedeerd en niet op onbetaald gelaten proceskosten uit een eerdere instantie.
De Hoge Raad overweegt in dit verband dat artikel 224 lid 1 Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen of zich voegen of tussenkomen in een geding alhier, verplicht zijn op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. De strekking van deze bepaling is te voorkomen dat een in het gelijk gestelde gedaagde wordt geconfronteerd met oninbaarheid van een proceskostenveroordeling als gevolg van het ontbreken van de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging daarvan in het land waar de eiser zijn woonplaats heeft.
Uit artikel 224 lid 1 Rv volgt dat de verplichting tot het stellen van zekerheid ziet op de proceskosten tot betaling waarvan de partij die zekerheid dient te stellen, veroordeeld zou kunnen worden. Daartoe behoren ook de kosten van het incident tot zekerheidstelling, en in cassatie de kosten van een eventueel in te stellen incidenteel cassatieberoep.
Vervolgens oordeelt de Hoge Raad dat voor onbetaald gebleven proceskosten tot betaling waarvan een partij in eerdere instanties is veroordeeld, niet op de voet van artikel 224 Rv zekerheidstelling kan worden gevorderd. Die bepaling ziet alleen op zekerheidstelling voor de rechtstreeks uit de desbetreffende instantie voortvloeiende proceskosten.