Als een uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, kan de veroordeelde na aanwending van een rechtsmiddel incidenteel vorderen dat aan die uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde van zekerheidsstelling wordt verbonden. In zijn arrest van 18 oktober 2019 geeft de Hoge Raad aan hoe zo’n vordering moet worden beoordeeld.

Voor de vordering tot verbinding van de voorwaarde van zekerheidsstelling aan de uitvoerbaarheid bij voorraad van een in vorige instantie gegeven beslissing, geldt, aldus de Hoge Raad, hetzelfde als voor de vordering om een in vorige instantie gegeven beslissing alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De incidentele vordering tot zekerheidsstelling dient daarom te worden beoordeeld met inachtneming van hetgeen door de Hoge Raad is beslist ter zake de vordering om een in vorige instantie gegeven beslissing alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren in (rechtsoverweging 3.3.1 onder i – iii van) zijn arrest van 20 maart 2015. Dit komt – kort gezegd – neer op een belangenafweging.

In de procedure vorderde ISG van Natwest (voorheen: The Royal Bank of Scotland) schadevergoeding ten bedrage van USD 14 miljoen. Bij het in cassatie bestreden arrest heeft het hof Natwest – kort gezegd – veroordeeld tot betaling aan ISD van een bedrag van USD 250.000.  Dit arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

In cassatie vordert Natwest bij incident dat de Hoge Raad aan de door het hof uitgesproken uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde verbindt dat ISD adequate zekerheid stelt in de vorm van een bankgarantie.

De Hoge Raad overweegt dat voor deze vordering tot verbinding van de voorwaarde van zekerheidsstelling aan de uitvoerbaarheid bij voorraad van een in vorige instantie gegeven beslissing, hetzelfde geldt als voor de vordering om een in een vorige instantie gegeven beslissing alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Omdat de mogelijkheid van het verbinden van de voorwaarde van zekerheidsstelling niet eerder in de procedure aan de orde is geweest, heeft het hof daarover niet gemotiveerd beslist. Daarom dient, aldus de Hoge Raad, deze incidentele vordering tot zekerheidsstelling te worden beoordeeld met inachtneming van hetgeen door de Hoge Raad is beslist ter zake de vordering om een in een vorige instantie gegeven beslissing alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren in zijn arrest van 20 maart 2015 Dit komt – kort gezegd – neer op een belangenafweging.

Natwest heeft gesteld dat zij een aanzienlijk restitutierisico loopt, hiertoe aanvoerend dat ISD eerder in de procedure niet in staat was om zekerheid te stellen voor voldoening van de proceskosten, dat geen enkel zicht valt te krijgen op de vermogens- en liquiditeitspositie van ISG, dat ISG geen voor Natwest toegankelijke jaarrekeningen publiceert, dat de bestuurders van ISG niet bekend zijn, dat ISG in het “register of companies” van de Britse Maagdeneilanden is doorgehaald en dat de statutaire zetel van ISG lijkt te zijn verplaatst naar Singapore, waar zij echter niet traceerbaar is. Daarnaast bestaat tussen de Britse Maagdeneilanden en Nederland geen erkennings- en executieverdrag.

ISG heeft op haar beurt betwist dat sprake is van een aanzienlijk restitutierisico, hiertoe stellende dat zij niet in financiële nood verkeert, dat zij het arrest van het hof daarom ook nog niet ten uitvoer heeft doen leggen, dat zij niet van plan is haar vordering op Natwest op te eisen voordat de zaak definitief is beslecht, dat zij haar zetel nog steeds op de Britse Maagdeneilanden heeft, dat zij ingevolge het recht van de Britse Maagdeneilanden geen publicatieplicht heeft en dat de doorhaling bij het handelsregister op de Britse Maagdeneilanden niets zegt over het restitutierisico.

De Hoge Raad oordeelt dat ISG het gestelde restitutierisico onvoldoende heeft betwist. ISG heeft haar betwisting van de stelling dat sprake is van financiële nood niet onderbouwd, terwijl zij evenmin inzicht heeft gegeven in de wijze waarop Natwest zich zou kunnen verhalen als ISG tot terugbetaling zou worden veroordeeld. De vordering van Natwest wordt toegewezen.